Publicatie
12-09-2017

Rechtsmacht en de Peeters/Gatzen-vordering

De Hoge Raad stelde op vrijdag 8 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) onder meer de vraag of een door de faillissementscurator ingestelde Peeters/Gatzen-vordering onder de reikwijdte van de Insolventieverordening valt. Voor de Nederlandse (insolventie)rechtspraktijk is de uitkomst gelet op de steeds vaker voorkomende internationale context van groot belang. Indien de vordering onder de reikwijdte van de Insolventieverordening valt, heeft dat tot gevolg dat een Nederlandse faillissementscurator zijn vordering voor de Nederlandse rechter aanhangig kan maken.

Sinds het Peeters/Gatzen-arrest van de Hoge Raad (uit 1983) is het vaste rechtspraak dat een faillissementscurator bevoegd is voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen door het instellen van een vordering tot schadevergoeding op grond van een door een derde jegens de schuldeisers gepleegde onrechtmatige daad. Deze bevoegdheid van de faillissementscurator is gegrond op artikel 68 lid 1 Faillissementswet (Fw). Een eventuele opbrengst van de Peeters/Gatzen-vordering valt in de boedel en komt dus ten goede aan de gezamenlijk schuldeisers. Het Peeters/Gatzen-arrest houdt de (juridische) gemoederen flink bezig en de Hoge Raad heeft sindsdien diverse arresten gewezen over onder meer de processuele complicaties samenhangend met de Peeters/Gatzen-vordering. Zo oordeelde de Hoge Raad in 2001 dat de aan de faillissementscurator toekomende bevoegdheid een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen nadrukkelijk niet verhindert dat individuele crediteuren eveneens een onrechtmatige daadsactie instellen tegen de aangesproken derde. Het voorgaande betekent dat zowel de faillissementscurator met de Peeters/Gatzen-vordering als de crediteuren met een reguliere onrechtmatige daad-vordering vergelijkbare vorderingen in rechte geldend kunnen maken. De Peeters/Gatzen-vordering kwalificeert dus als een onrechtmatige daad-vordering (zij het als een bijzondere) en daarmee als een vordering die zijn oorsprong vindt in het reguliere burgerlijke recht.

In Europese context zorgt dit enigszins hybride karakter van de Peeters/Gatzen-vordering voor onduidelijkheid. In het geval van grensoverschrijdende procedures dient namelijk onder meer vastgesteld te worden welke rechter bevoegd is (rechtsmacht heeft) om over een bepaalde vordering te oordelen. Die bevoegdheid wordt in reguliere civiele procedures, zoals een procedure over de onrechtmatige daad, op grond van de EEX-Verordening vastgesteld. Echter, indien er sprake is van vorderingen die rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien, wordt de rechterlijke bevoegdheid op grond van de Insolventieverordening (IVO) vastgesteld. Het HvJ EU heeft bepaald dat een strikte scheiding moet worden gemaakt tussen bevoegdheid op grond van de IVO dan wel bevoegdheid op grond van de reguliere EEX-Verordening. Omdat de Nederlandse Peeters/Gatzen-vordering zowel “IVO-kenmerken” als “EEX-kenmerken” heeft, kan er redelijke twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of de vordering onder de reikwijdte van de IVO valt (zoals in hoger beroep was geoordeeld). De Hoge Raad heeft daarom aanleiding gezien om over het karakter van de Peeters/Gatzen-vordering een vraag aan het HvJ EU te stellen. Voor de (Nederlandse) faillissementscurator die een Peeters/Gatzen-vordering instelt én voor diens wederpartij, is de uitkomst praktisch gezien van groot belang. Kwalificeert de vordering namelijk als ‘vordering die rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit’, dan heeft de Nederlandse rechter op grond van de IVO rechtsmacht. In dat geval kan de Nederlandse curator dus in Nederland procederen. Vervolgens rijst dan de vraag of een dergelijke vordering ook (inhoudelijk) naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Op grond van de IVO worden dergelijke faillissementsvorderingen namelijk beheerst door het recht van het land waar de insolventieprocedure is geopend. Dit zou betekenen dat de vraag of de Nederlandse faillissementscurator bevoegd is de Peeters/Gatzen-vordering in te stellen, naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft echter onderscheid gemaakt tussen het beoordelen van die bevoegdheid en het inhoudelijk beoordelen van de vordering. Om die reden heeft de Hoge Raad het HvJ EU ook gevraagd of de inhoudelijke beoordeling van de vordering eveneens moet worden beoordeeld naar het recht dat van toepassing is op de geopende insolventieprocedure.

12-9-2017

Betrokken advocaten