Incassokosten in B2B-relatie
Twee relevante aspecten in uitspraak Hoge Raad incassokosten ondernemers
Op 10 juli 2015 heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan waarin twee voor ondernemers relevante aspecten aan bod zijn gekomen met betrekking tot incassokosten in een zakelijke (Business to Business, oftewel B2B) verhouding. Het eerste punt betreft de vraag of een betaling door een debiteur eerst in mindering mag worden gebracht op verschuldigde incassokosten en pas daarna op de hoofdvordering. Deze vraag is door de Hoge Raad bevestigend beantwoord. Het tweede punt betreft de ‘hardheid’ van een incassokostenbeding. Ook als in een zakelijke verhouding is overeengekomen dat alle incassokosten vergoed moeten worden, bestaat de mogelijkheid dat de rechter de incassokosten matigt tot een in het kader van consumentenrecht opgestelde staffel.
Beide aspecten worden hierna toegelicht. Er zal ook nog een suggestie worden gedaan om matiging van incassokosten te voorkomen, dan wel de rechter juist tot matiging te bewegen.
Incassokosten zijn kosten als bedoeld in artikel 6:44 BW
De wet bepaalt, dat indien een schuldenaar een geldsom betaalt, die betaling eerst in mindering sterkt op de kosten en de al verschuldigde rente en pas daarna op de hoofdsom. In zijn arrest van 10 juli 2015 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat buitengerechtelijke incassokosten ook aangemerkt worden als kosten zoals hiervoor bedoeld.
Dit betekent dat indien een crediteur kosten heeft gemaakt om een openstaande vordering van een niet tijdig betalende debiteur te innen en die debiteur vervolgens alsnog tot betaling van de vordering overgaat, de crediteur die betaling eerst mag aanmerken als betaling van de gemaakte incassokosten. Pas als de incassokosten en de verschuldigde rente geheel voldaan zijn, wordt de betaling aangemerkt als voldoening van de (hoofd)vordering. Op deze wijze resteert voor de crediteur dus niet ‘slechts’ een vordering uit hoofde van incassokosten en rente, maar een vordering met betrekking tot de hoofdsom. Dit is relevant, omdat men in het algemeen eerder genegen zal zijn om (rechts)maatregelen te treffen om een nog openstaand deel van de hoofdvordering te innen, dan alleen voor gemaakte incassokosten.
Het belang van de BIK-staffel in een B2B-verhouding
De tweede beslissing van de Hoge Raad heeft betrekking op de hoogte van de door een debiteur verschuldigde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten kunnen op twee manieren voor vergoeding in aanmerking komen: i) omdat partijen de verschuldigdheid daarvan zijn overeengekomen of ii) op grond van de wettelijke schadevergoedingsregeling.
In het geval van Business to Consumer (B2C) transacties, wordt de hoogte van de vergoeding waarop de crediteur recht heeft ter vergoeding van de incassokosten (de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte) bepaald aan de hand van een in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten opgenomen staffel (de “BIK-staffel”). De BIK-staffel kent een vergoeding toe op basis van een percentage van de hoofdsom.
De BIK-staffel is in geval van B2C-transacties (semi)dwingend; er kan niet ten nadele van een consument van worden afgeweken. In B2B-transacties kan hiervan wel worden afgeweken en dat gebeurt ook veelvuldig. Doorgaans staat in algemene voorwaarden een beding opgenomen dat de wederpartij verplicht om alle door de gebruiker van de algemene voorwaarden gemaakte incassokosten te vergoeden, dan wel (ten minste) een bepaald bedrag of percentrage van de totale vordering. Dit percentage is dan vaak hoger dan het in de BIK-staffel opgenomen percentage.
Hoewel in B2B-verhoudingen dus van de BIK-staffel afgeweken kan worden, blijkt uit het arrest van 10 juli 2015 dat de BIK-staffel via een omweg toch relevant kan zijn voor de hoogte van de door de zakelijke debiteur verschuldigde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Die omweg wordt gevormd door artikel 242 Rv. Dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om bedragen die zijn bedongen ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (ambtshalve) te matigen.
De Hoge Raad overwoog in dat kader: “Het staat de rechter echter vrij (...) bij de toepassing van art. 242 Rv een in een B2B-relatie bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot het bedrag dat overeenkomstig art. 2 BIK wordt begroot, indien niet wordt gesteld en bij betwisting aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijke kosten hoger zijn dan dat bedrag.”
Uit deze overweging blijkt dat de BIK-staffel een mogelijke leidraad vormt voor de rechter die overweegt om de vergoeding die een debiteur op basis van een overeengekomen incassokostenbeding verschuldigd is, te matigen. De Hoge Raad lijkt evenwel de vrijheid van de rechter om (ambtshalve) te matigen tot het bedrag dat bij toepassing van de BIK-staffel verschuldigd zou zijn te beperken tot de situatie dat niet is gesteld (of bij betwisting niet voldoende aannemelijk is gemaakt) dat de werkelijke incassokosten hoger zijn dan het BIK-bedrag.
Suggesties voor de praktijk
Uit het voorgaande blijkt dat de ondernemer die zich op een ten gunste van hem overeengekomen incassokostenbeding beroept, er rekening mee moet houden dat de rechter (ambtshalve) de door zijn debiteur verschuldigde vergoeding matigt tot het bedrag van de BIK-staffel. Indien de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan de kostenvergoeding waarop toepassing van de BIK-staffel uit zou komen, dan kan dat een reden zijn voor de rechter om de BIK-staffel niet te volgen. Het is daarom aan te raden om de rechter in dat geval op de hogere gemaakte kosten te wijzen en deze te onderbouwen.
Degene die de incassokosten moet betalen, zal het er juist toe willen brengen dat de rechter de verschuldigde vergoeding matigt tot de lagere vergoeding conform de BIK-staffel. Hoewel de rechter ambtshalve tot die matiging kan overgaan, doet de debiteur er verstandig aan om de rechter actief op die matigingsbevoegdheid te wijzen en de rechter er daarbij expliciet op te attenderen dat hij bij toepassing van de BIK-staffel een lagere vergoeding verschuldigd zou zijn dan bij onverkorte toepassing van het incassokostenbeding.
26 - 10 - 2015