Publicatie
02-01-2017

Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen omtrent voorwaardelijk ontbindingsverzoek onder de WWZ

Vanaf de invoering van de WWZ heerste er onduidelijkheid over de vraag of het voor een werkgever nog steeds mogelijk is een voorwaardelijk ontbindingsverzoek te voeren. Een werkgever maakt graag gebruik van dit middel om het risico op terugkeer van een op staande voet ontslagen werknemer te beperken. In een dergelijke procedure verzoekt de werkgever de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor het geval op enig moment komt vast te staan dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven. De kantonrechter bepaalt vervolgens op welk moment de arbeidsovereenkomst in ieder geval eindigt.

Anders dan naar oud recht het geval was, staan in de ontbindingsprocedure nu de rechtsmiddelen van hoger beroep en cassatie open. Langs de weg van ontbinding door de kantonrechter kan dus niet langer op korte termijn zekerheid worden verkregen over de datum waarop de dienstbetrekking uiterlijk is geëindigd.

Omdat er onduidelijkheid heerst over de vragen of onder de WWZ 1) een werkgever in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding kan worden ontvangen en 2) of het bewijsrecht in een voorwaardelijke ontbindingsprocedure ten volle van toepassing is, heeft de kantonrechter te Enschede in de beschikkingen van 26 april 2016 en 20 mei 2016 deze vragen voorgelegd aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft deze vragen op 23 december jl. (ECLI:NL:HR:2016:2998) beantwoord. 

De vraag of een werkgever onder de WWZ in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding kan worden ontvangen, heeft de Hoge Raad bevestigend beantwoord. Hij heeft daarbij als volgt overwogen: indien de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigt, kan de kantonrechter overgaan tot behandeling van het voorwaardelijke ontbindingsverzoek. Indien de kantonrechter het oordeel over de opzegging in stand laat (en dus het vernietigingsverzoek afwijst), dan dwingt de WWZ – in het bijzonder het hoger beroep en cassatie – de kantonrechter ertoe het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding af te wijzen wegens geen belang. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op het systeem van het geldende recht, in dit verband slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter van dezelfde aanleg wordt vernietigd, in welk geval de rechter die tot dat oordeel komt, kan worden verzocht de overeenkomst te ontbinden. Een werkgever kan onder de WWZ dus nog steeds in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding worden ontvangen, zij het dat deze verzoeken op beperktere schaal toewijsbaar zijn dan het geval was onder het tot 1 juli 2015 geldende recht.

Op de vraag of het bewijsrecht in een voorwaardelijke ontbindingsprocedure ten volle van toepassing is, heeft de Hoge Raad overwogen dat dit in beginsel het geval is. Indien de rechter, na afweging van de belangen van beide partijen aanleiding ziet om in de ontbindingsprocedure eerder te oordelen dan in de vernietigingsprocedure, is hij evenwel bevoegd om de wettelijke bewijsregels buiten toepassing te laten. De rechter dient dat oordeel te motiveren.

Betrokken advocaten

Expertises

Arbeidsrecht