Publicatie
10-03-2015

Bestuurdersaansprakelijkheid

Als aantredend bestuurder bij een vennootschap ben je niet alleen verantwoordelijk voor het toekomstige beleid, maar ook voor het reeds uitgevoerde beleid door (voormalige) medebestuurders. Dat de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming ten tijde van het aantreden al vaststaat, maakt dat niet anders. Dit geldt ook voor diegene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Dat heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn uitspraak van 6 maart 2015 (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:522).

De uitspraak impliceert dat bestuurders bij aanvang van hun werkzaamheden niet alleen vooruit moeten kijken, maar ook kritisch naar het verleden. Op straffe van aansprakelijkheid zal iedere bestuurder maatregelen moeten treffen bij gesignaleerde onregelmatigheden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het aantasten van de betreffende (interne) besluitvorming en/of het aansprakelijk stellen van de voormalige (mede)bestuurders. In eerdere uitspraken inzake Ceteco en Van der Moolen werd al vergelijkbaar geoordeeld, ook ten aanzien van commissarissen bij een vennootschap. Dit kan met name bij noodlijdende ondernemingen een grote belasting vormen. In een dergelijke situatie zal het toekomstbeleid alle aandacht van de bestuurder (of commissaris) vergen, maar desalniettemin zal de bestuurder dus ook het reeds uitgevoerde beleid kritisch moeten (laten) toetsen.

In de uitspraak van de Hoge Raad stelden twee curatoren de echtgenote van een voormalig bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor het faillissementstekort van een aantal vennootschappen op grond van art. 2:248 BW. De echtgenote had de laatste vijf maanden voor de faillissementen als feitelijk bestuurder gefungeerd. Vaststond dat de jaarrekeningen over 2003 en 2004 niet in orde waren en dat de belangrijkste oorzaak van de faillissementen was gelegen in uitgekeerde managementvergoedingen. Dit speelde zich echter af voordat de echtgenote als feitelijk bestuurder in beeld was.

De rechtbank achtte de echtgenote aansprakelijk, maar matigde de aansprakelijkheid tot 14% van het totale faillissementstekort in verband met de relatief korte periode waarin zij feitelijk had leidinggegeven. Het hof oordeelde dat de echtgenote niet aansprakelijk was: de curatoren hadden de verweren van de echtgenote over haar functioneren onvoldoende weerlegd met argumenten die ten minste aannemelijk maakten dat zij als feitelijk bestuurder verwijtbaar zodanige steken had laten vallen dat als gevolg daarvan de faillissementen (mede) waren ontstaan, althans dat het boedeltekort daarin onnodig was vergroot.

Het oordeel van de Hoge Raad is duidelijk: bestuurders, of anderen die feitelijk het beleid van de vennootschap (mede) bepalen, zijn aansprakelijk voor het faillissementstekort indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dat de bestuurder niet tijdens de (gehele) periode van kennelijk onbehoorlijke taakuitoefening betrokken was, maakt dat niet anders. Het is aan de betreffende bestuurder om te bewijzen dat hem of haar geen verwijt te maken valt van handelingen van (voormalige) medebestuurders, ook als deze in het verleden zijn verricht en de daaraan ten grondslag liggende besluitvorming vaststaat. De praktijk en rechtspraak zullen moeten uitwijzen welke specifieke maatregelen de bestuurder moet treffen bij geconstateerde onregelmatigheden in het verleden om aan deze bewijslast te kunnen voldoen.

10 - 03 - 2015

Betrokken advocaten

Expertises

M&A